Het ontstaan van de schuilkerken.
Hoewel de Gouden Eeuw de geschiedenis is ingegaan als een tolerante tijd, was er van echte verdraagzaamheid van de kant van de calvinisten tegenover andere gezindten weinig sprake. Er heerste weliswaar "gewetensvrijheid", maar godsdienstvrijheid was alleen weggelegd voor de Gereformeerde kerk. Verder konden alleen buitenlanders en als buitenlanders beschouwde personen, zoals de Joden, hun godsdienst vrij uitoefenen. Nederlanders werden geacht over te gaan tot de Gereformeerde kerk.
Nadat tijdens de Reformatie de calvinisten in grote delen van Nederland aan de macht waren gekomen en alle kerken hadden geconfisqueerd, moesten katholieken en aanhangers van andere verboden religies hun toevlucht nemen tot verborgen en illegale kerkjes in bestaande gebouwen. In eerste instantie werd hier door de autoriteiten hard tegen opgetreden. In de loop van de 17e eeuw ging de overheid echter een steeds pragmatischer houding innemen; inmiddels was duidelijk geworden dat een groot deel van de bevolking nooit tot de Gereformeerde kerk zou toetreden, en veel overheidsdienaars waren zelf slechts naar de officiële kerk overgegaan om hun baan en maatschappelijke positie te kunnen behouden.
Het gebruik van schuilkerken werd dan ook steeds meer toegestaan. In eerste instantie werden ze oogluikend gedoogd, later kon tegen jaarlijkse betaling van enorme sommen geld, de zogenaamde recognitiegelden, een officiële vergunning verkregen worden. Voorwaarden voor de verlening van zo'n vergunning waren dat een schuilkerk van buiten op geen enkele manier als kerk herkenbaar mocht zijn en dat het gebruik ervan niet als storend mocht worden ervaren door de calvinisten. Kerkgangers moesten het gebouw binnengaan door een deur die niet aan de openbare weg mocht liggen, en dan nog slechts met hoogstens twee personen tegelijk. Klokgelui was verboden en gezang mocht buiten niet hoorbaar zijn. Op het platteland werden bovendien vaak als extra voorwaarden gesteld dat de kerk zich buiten het dorp moest bevinden en alleen een rieten dak mocht hebben als teken van ondergeschiktheid aan de Gereformeerde kerk.
Een schuilkerk samen met de vaste groep gelovigen werd een statie genoemd. Een statie onderscheidde zich van een parochie door het ontbreken van een afgebakend territorium. Schuilkerken werden gevestigd in elk beschikbaar pand, vooral in de armere buurten, en konden zich op korte afstand van elkaar bevinden, terwijl in andere delen van een stad er soms helemaal geen kerk voorhanden was.
Ten aanzien van protestanten werd het beleid versoepeld in de loop van de 17e eeuw, waarna deze vaak ook echte kerken konden bouwen zolang die maar geen toren hadden. Doopsgezinde kerken, zogenaamde vermaningen, bleven echter vaak een schuilkerkachtig uiterlijk houden. Nadat de Republiek in de jaren 1672-1674 door katholieke buitenlandse mogendheden bijna van de kaart was geveegd, realiseerde de overheid zich dat de loyaliteit van het grote katholieke deel van de bevolking van groot belang was en werd het hen vaker toegestaan geheel nieuwe kerken te bouwen. Omdat deze nieuwe kerken nog steeds niet van buiten als kerk herkenbaar mochten zijn, worden ze ook schuilkerken genoemd, hoewel hun locatie inmiddels niet meer geheim was en de missen er in openheid werden gehouden.
Toen in 1723 de Nederlandse katholieke kerk door een conflict werd verdeeld, ontstond de Oudkatholieke kerk, waarnaar in het westen van het land veel schuilkerken overgingen. Nadat na de komst van de Fransen aan het einde van de 18e eeuw de godsdienstvrijheid was ingevoerd, mochten de katholieken weer echte kerken bouwen. Toch zijn vooral in het westen van het land veel schuilkerken nog lang in gebruik gebleven. Uiteindelijk zijn de meeste schuilkerken gesloopt of onherkenbaar verbouwd.
Kerken in Leiden.
In de stad Leiden stonden in vroegere tijden heel wat kerken, hele grote zoals de Pieterskerk en de Hooglandse kerk tot nederige schuilkerkjes. Vóór de Reformatie waren er de drie grote parochiekerken (Sint Pieter, Sint Pancras en de Onze Lieve Vrouwenkerk), na de Reformatie de "Drie Hooftkerken" genoemd en als zodanig onder één kerkvoogdij gebracht, die later nog meer kerken (Nederduits, Waals, Hoogduits en Engels gereformeerde) zou gaan beheren. Daarnaast was er een zwerm kapelletjes, zowel aparte (zoals de Viskapel) als behorend tot een gasthuis, een klooster of een hofje. Hoewel er in een aantal kapellen begraven mocht worden, was het dopen en trouwen voorbehouden aan de parochiekerken.
De grenzen van de stad lagen in de zeventiende en achttiende eeuw vrij goed vast. Rond de stad stonden onder de ambachten (gemeenten) Leiderdorp, Oegstgeest en Zoeterwoude echter nog heel wat optrekjes waar kinderen geboren werden of trouwlustigen woonden. Bij de Hervormden was men vrij streng in de handhaving van de gemeentegrenzen: in alle drie de omringende gemeenten waren hervormde kerken, waar men dan onder ressorteerde. Bij de Katholieken gold dat ook wel een beetje, maar daar bestonden geen formeel omschreven grenzen. In die tijd sprak men dan ook niet van parochies, maar van staties. Iemand die onder Oegstgeest woonde, zal snel geneigd geweest zijn om zijn kind te laten dopen in de R.K. schuilkerk op de splitsing Geversstraat-Rhijngeesterstraatweg-Rijnzichtweg, de Sint Willibrordus.
Wanneer er geen geestelijke aanwezig was of men misschien toch al van plan was naar de stad te gaan, werd het kind gedoopt in een van de schuilkerken te Leiden. Andere katholieke kerken in de omgeving stonden aan de Hoge Rijndijk onder Hazerswoude (de Michael- of Zwaantjekerk), in de Zuid¬buurt onder Zoeterwoude (Sint Jans Onthoofding) en onder Voorschoten (de Sint Laurentius). Al met al lijkt het bij de katholieken wel mee te vallen wat het dopen van niet-Leidenaren in Leidse kerken betreft.
Dat geldt niet voor een aantal andere religies. In de wijde omgeving van Leiden was er nergens een Lutherse of doopsgezinde kerk te vinden, laat staan een synagoge. Dit betekent dat inwoners van dorpen op een vrij grote afstand van Leiden (mits zij maar streng genoeg in de leer waren) te Leiden ter kerke gingen en daar trouwden en hun kinderen lieten dopen. Overigens waren die kerkelijke huwelijken voor de burgerlijke overheid niet rechtsgeldig, zodat zij op hun eigen dorp ook voor schepenen trouwden. Van enkele religies waren op bepaalde dorpen ook kerkjes; gedacht kan worden aan de Remonstranten in Warmond en Hazerswoude en de Oudkatholieken te Roelofarendsveen.
Appelmarkt.
Vóór de Reformatie werden de drie Leidse parochiekerken bediend door seculieren (wereldheren), dus geestelijken die niet tot een kloosterorde behoorden. Hoewel de pastoor van de Sint Pietersparochie een functie bekleedde in de Duitse Orde, kan men hem geen ordesgeestelijke (regulier, pater) noemen. Na de Reformatie bleef die pastoor zijn werk doen, al werd het hem niet erg gemakkelijk gemaakt. Zijn opvolgers waren steeds seculieren, die zich nu eens hier en dan weer daar schuilhielden. Dankzij de steun van enkele rijke en redelijk machtige geloofsgenoten kon er al vóór 1641 een redelijk schuilkerkje gemaakt worden aan de Appelmarkt, dat is het gedeelte Nieuwe Rijn tussen de Hooigracht en de Middelstegracht. Toen na 1670 de vervolgingen wat luwden kon er in het jaar 1675 een vrij grote vertimmering van het kerkje plaatsvinden. Het was toegewijd aan de Heilige Willibrordus. Dit bleef hier tot in het jaar 1897 door de ramp met het kruitschip het gebouw vrij zwaar beschadigd raakte. Door de pastoor kon de ruïne van de vroegere Saaihal verworven worden en deze werd geheel gerestaureerd en ingericht als kerk. Naar de man die dit mogelijk maakte (koning Lodewijk Napoleon) werd hij toegewijd aan de Heilige Lodewijk. Deze Lodewijkskerk werd op 17 oktober 1809 ingewijd. Hoewel het doopboek van de Appelmarktkerk gewoon doorgaat, is het vanaf die datum dus het doopboek van de Lodewijkskerk. Van 1857-1957 was dit een hulpkerk van de Sint Petrusparochie, zodat er in principe geen dopen en huwelijken plaatsvonden.
De nieuwe Rijn gezien vanaf de Hooigracht naar de Middelstegracht, de plaats waar vroeger de Appelmarktstatie gevestigd was.
Bakkersteeg.
Het oudste R.K. doopboek van Leiden is van de statie die een onderkomen vond in een pand aan de Bakkersteeg, thans Pelikaanstraat geheten. Zeker nadat het complex enige keren uitgebreid was, besloeg het een terrein dat aan de voorkant uitkwam aan de Haarlemmerstraat en aan de achterkant in de Pelikaanstraat. Dat doopboek begint al in het jaar 1642, maar het is niet duidelijk of de statie toen al daar gevestigd was.
De eerste pater Dominicaan kwam pas rond het jaar 1650 naar Leiden; sedertdien bleef deze kerk in handen van de Dominicanen (ook wel predikheren genoemd), die de statie de patroonheilige Sint Dominicus gaven. In februari 1846 werd begonnen met nieuwbouw ter plaatse; deze werd op 9 november van dat jaar ingezegend. Door de opheffing van de staties en de invoering van nieuwe parochies was voor deze kerk geen plaats meer. Op 2 februari 1857 werd er de laatste mis opgedragen; daarna werd het een R.K. Armenschool. De statie werd grotendeels gevoegd bij de Hartebrugparochie; in het archief van die parochie bevindt zich dan ook een kopie van de doopboeken van deze kerk van vóór 1811.
Jezuïetenkerk.
Gedurende slechts een deel van de zeventiende en achttiende eeuw was er in Leiden een min of meer vaste statie van de paters Jezuïeten gevestigd. Overigens zijn de oudst bewaard gebleven notities over dopen in Leiden en de verre regio juist uit een doopboekje van rondreizende Jezuïeten bekend. Dit dateert uit de twintiger jaren van de zeventiende eeuw. De overheid was altijd bijzonder gebeten op de Jezuïeten, zodat zij meer dan ook vervolgd werden. Door rijke beschermers (met name de familie Tjark) begunstigd, konden zij zich in het jaar 1670 vestigen in een pand aan de Pieterskerkgracht, dat een zaal aan de achterkant in de Schoolsteeg had; deze werd in het jaar 1675 bijna geheel vernieuwd. Daar konden ook kerkgangers komen, al moet het aantal daarvan steeds zeer klein geweest zijn. Eigenlijk was er meer sprake van een uitgebreide huiskapel van de familie Tjark c.s.
Formeel schijnen er na 1709 (toen alle Jezuïeten weer eens uit Holland verbannen werden) geen missen meer opgedragen te zijn, maar het doop- en trouwboek geeft na die tijd nog verschillende dopen en trouwen van tot de familie Tjark behorende personen. Het eindigt met 1750, toen de laatste Jezuïet vermoedelijk vertrok. In ieder geval kwam een definitief einde aan de statie door opheffing van de Orde der Jezuïeten door de paus in het jaar 1773.
De doop- en trouwboeken van de kerk over de periode 1670-1757 bevinden zich in het archief van het bisdom Rotterdam dat wordt bewaard bij het Kadoc, het documentatiecentrum van de Katholieke Universiteit te Leuven.
De Pieterskerkgracht midden 19e eeuw, een door P.W.M. Trap vervaardigde steendruk naar een tekening van Gerardus Johannes Bos.
Het gebouw bleef op naam van een broer van de laatste pater staan. Deze Van Berckel was in Delft een zeer belangrijk man (enkele jaren zelfs burgemeester) en hij hield het in stand als kerk. Van 1828 tot 1836 was hier de Garnizoenskerk gevestigd, wat wil zeggen dat de katholieke militairen uit de Doelen-, Wittepoort- en Morspoortkazerne hier 's zondags ter kerke gingen. Wanneer er geen aalmoezenier was, dan droeg een van de parochiegeestelijken de mis op. Later gingen de soldaten vooral naar de Mon Père Kerk op de Haarlemmerstraat.
De klopjes.
In de periode vóor de opkomst van de staties, bevonden zich in de stad tientallen huiskerken en –kapellen ten behoeve van de ongeveer 11% Leidenaren die katholiek waren, zo’n 3000 volwassen personen.
Een aantal van deze kerken waren huizen die bewoond werden door vrome vrouwen, zogenaamde klopjes, die samenleefden als ware zij kloosterlingen, maar die geen beloften hadden afgelegd. Zij maakten zich over het algemeen zeer verdienstelijk voor de katholieke eredienst, de zorg voor de armen en zieken en voor het geloofsonderricht.
Volgens de keur van 1640 golden een aantal beperkende maatregelen tegen hen. Zo mochten er niet meer dan twee klopjes onder één dak wonen, mochten zij kinderen geen onderwijs in de katholieke geloofsleer geven en was het hun al helemaal niet geoorloofd andersdenkenden lastig te vallen. Het geven van godsdienstonderwijs ging namelijk nog wel eens over in bekeringsactiviteit en juist op die momenten ontstonden er grote spanningen.
Wie gelegenheid gaf tot het houden van de clandestien verklaarde diensten, kon rekenen op een flinke boete.
De drie gezusters van Santhorst waren zulke klopjes, toen zij hun huis aan de Breestraat voor vieringen openstelden werden zij geconfronteerd met de afgekondigde maatregelen. Na drie geldstraffen van 200 gulden werden zij in 1644, voor herhaalde overtreding van de keur voor zes jaar uit de stad verbannen.
De vraag is of de afgekondigde maatregelen veel succes hadden, de Leidse klopjes hadden soms niet minder dan ongeveer 200 kinderen onder hun hoede, verspreid over kleine groepjes en onder het toeziend oog van de paters jezuïeten.
Kuipersteeg.
De eerste paters Franciscanen vestigden zich rond het jaar 1640 in een pand aan het Steenschuur (thans Rapenburg, waar nu het hofje van Cornelis Sprongh staat) en in een pand aan de Haarlemmerstraat. De pater van de Steenschuurkerk, Joachim Schaap, legde in het jaar 1660 het oudst bewaarde doopboek aan. Zijn kerk fuseerde rond 1664 met de andere, zodat sedertdien gedurende enkele tientallen jaren er twee gelijkwaardige paters in één statie dienden; pas later werd de een pastoor en de ander kapelaan. Tot het jaar 1712 hield de statie er twee doop- en trouwboeken op na.
Het schuilkerkje aan de Haarlemmerstraat werd rond het jaar 1663 verruild voor een in de Kuipersteeg; het stond op de plek waar later de winkel van Kreymborg gevestigd was. De Franciscanen waren zeer geliefd en van alle dopen vond het grootste aantal reeds in deze statie plaats.
Omdat het kerkje veel te klein geworden was, werd een pand gekocht op de hoek van de Haarlemmerstraat en de Lange Mare, een voormalige bierbrouwerij, bij de Hartebrug. De eerste steen van de aan Onze Lieve Vrouw Onbevlekt Ontvangen gewijde kerk werd op 21 april 1836 gelegd; de inwijding vond plaats op 28 november 1837 door Mgr. Cornelius Ludovicus, baron van Wijckerslooth, bisschop van Curium.
Van deze vaak Hartebrugkerk genoemde parochie werden in de twintigste eeuw de parochies van de Heilige Leonardus a Portu Mauritio aan de Haagweg en van de Heilige Antonius van Padua aan de Boshuizerlaan afgesplitst; deze werden dan ook zeer lang door paters franciscanen bediend.
Het uiterlijk van de kerk is typerend voor wat een “Waterstaatskerk” heet. Dat zijn kerken die in de eerste helft van de 19e eeuw zijn gebouwd en waarbij het Ministerie van Eredienst zowel ambtelijk als financieel betrokken was. Dit ministerie viel onder het ministerie van Binnenlandse Zaken en Waterstaat. Dit wees de ingenieurs aan die de bouwplannen maakten. De architect van de Hartebrugkerk is Th. Molkenboer.
Oud katholieken.
In het jaar 1676 erfde Hugo F. van Heussen (1654-1719) het huis De barmhartige Samaritaan, genaamd "De Liefde" op de Hooigracht, dat hij samen met zijn twee zussen bewoonde. In 1694 richtte hij in zijn woning een nieuwe statie op. Deze vooraanstaande geestelijke seculier, afkomstig uit een puissant rijke Leidse familie, liet daartoe de woning grondig verbouwen tot kerk, bij zijn dood schonk hij het gebouw aan zijn gemeente.
De gevelsteen ingemetseld boven de huidige Kloosterpoort, Hooigracht 27.
Van Heussen was niet alleen een opvallende figuur door zijn geleerdheid en rijkdom. Belangrijker was dat hij met de stichting van deze statie een institutionele bedding gaf aan een groeiende stroming in de katholieke kerk. Een nieuwe stroming die de bevoegdheden van de nationale kerken wilde uitbreiden ten koste van het primaat van de paus.
In Nederland spitste het verschil van mening zich vooral toe op de vraag of alleen de paus bevoegd was om een apostolisch vicaris te benoemen of dat deze bevoegdheid toekwam aan het Utrechtse kapittel. Van Heussen was er van overtuigd dat het recht behoorde bij het Utrechtse vicariaat (waarin hij ook zelf zitting had), maar vond met name de jezuïetentegenover zich. In hun visie was het grondgebied van de Republiek missiegebied dat direct onder de pauselijke zeggenschap viel.
Nadat het al lang gerommeld had in het katholieke missiegebied dat Noord-Nederland was, kwam het in juli/augustus van het jaar 1702 tot een scheuring. Deze deed zich met name in Leiden gelden: Hugo van Heussen, de gedoodverfde opvolger van de apostolisch vicaris (de hoogste katholieke chef) werd ervan verdacht de door Rome verafschuwde dwaalleer van het Jansenisme aan te hangen en werd gepasseerd.
Opmerkelijk was dat de nieuwe vicaris P. Codde (1648-1710) een geestverwant van hem was, een sympathie die er toe leidde dat hij uiteindelijk werd afgezet.
Van Heussen verdacht bovendien zijn goede vriend De Kock, de geestelijke van de statie in de Sint Jorissteeg, die zijn zaak in Rome had moeten bepleiten, maar die verloren had, ervan hem voor Rome te bespioneren en tegen te werken. De daardoor ontstane vijandschap leidde tot de sluiting van de kerk van De Kock van 1706-1712; deze had in het jaar 1706 slechts door een vlucht over de daken het vege lijf kunnen redden voor arrestatie door het stadsbestuur.
Meteen na de scheuring in 1702 verkeerden veel katholieken in de onzekerheid bij wie zij ter kerke zouden gaan en in die tijd ziet men dat veel echtparen een of een paar kinderen uit een hele rij bij Van Heussen lieten dopen. Omdat anders onnodig vaak een doop van een kind gemist zou worden, zijn de Oud-Katholieke dopen gemengd door die van de rooms-katholieken.
De groep Leidenaren die de nieuwe richting volgden groeide in die periode weliswaar, maar bleef in omvang toch beperkt. In 1695 ging het om ongeveer 120 personen, terwijl er tien jaar later ongeveer 700 mensen toe konden worden gerekend. Wel was het opvallend dat zich onder hen relatief veel rijke Leidenaren bevonden.
Een openlijke breuk met de katholieke kerk liet op zich wachten tot in 1723: onder de opvolger van Van Heussen, C. Steenhoven (1662-1725), toen deze Leidse pastoor door het Utrechtse kapittel tot aartsbisschop werd gekozen. Omdat Rome deze benoeming niet accepteerde, was het schisma een feit en ontstond een nieuw kerkgenootschap, de Oud-Katholieke Kerk.
Hoewel een grote groep mensen zich geestelijk verwant voelden met van Heussen en diens opvattingen, keerden in de loop van de eerste helft van de achttiende eeuw steeds meer oud-katholieken terug naar de moederkerk. In Leiden was het aantal oud-katholieken op het einde van de achttiende eeuw terug gelopen tot ongeveer 100 personen. Maar hoe klein ook, de kerk aan de Hooigracht is als organisatorisch en spiritueel centrum van grote betekenis geweest voor de ontwikkeling van de Oud- Katholieke Kerk op nationaal niveau.
De kerk had als patronen de heiligen Fredericus en Odulphus, omdat relikwieën van hen, afkomstig uit Utrecht, waar zij bisschop geweest waren, hier berustten. Het altaar van de kerk is nog te zien in De Lakenhal, nadat het kerkje had moeten wijken voor de uitbreiding van het Sint Elisabethziekenhuis in het jaar 1926. Er werd toen een nieuwe kerk gebouwd op de hoek Zoeterwoudsesingel-Cronesteinkade.
Sint Jorissteeg.
Door Sasbout Vermeer (1548-1614) die als apostolisch vicaris van de bisschop van Utrecht, over vele bevoegdheden beschikte, werden reeds in 1606 twee staties van wereldlijke (seculier) geestelijken opgericht, waarvan er een vóór 1641 gevestigd was aan de Appelmarkt, de andere nog onbekende vestiging resulteerde in de statie in de Sint Jorissteeg, definitief gevestigd in 1667.
Naast de Appelmarktstatie was er een tweede door seculieren bediende statie, die van de Heilige Bonifatius, die per 1 mei 1667 zijn definitieve plaats vond in een huis aan de Hogewoerd met een ingang (onder meer) in de Sint Jorissteeg.
Het huis heette "De Kachel", zodat de statie een enkele keer ook zo aangeduid werd.
Voordien zat de statie in een huis aan het Utrechtse Veer, het doopboek begint dan ook al in het jaar 1670. Van 1706 tot 1712 was de kerk op bevel van het stadsbestuur gesloten. In het jaar 1819 werd getracht de toen door de Waalse gemeente verlaten Vrouwenkerk te verkrijgen, maar dat lukte niet.
Daarom werd uiteindelijk een geheel nieuwe kerk gebouwd aan de Langebrug, waarvan de eerste steenlegging plaatsvond op 2 maart 1835 en die op 28 juli 1836 ingewijd werd. De patroonheilige werd toen Sint Petrus.
Deze Sint Petruskerk brandde op 25 juli 1933 geheel af, waarna er een nieuwe Sint Petruskerk aan de Lammenschansweg verrees. Op de ruïne werd een brandweerkazerne gevestigd.
Een kazerne die, onder de druk van slechte bereikbaarheid inmiddels ook weer is verhuist.
Utrechtse Veer.
Het oudste doopboek van de statie aan het Utrechtse Veer begint al in het jaar 1646, toen de plek waar later het Utrechtse Veer aangelegd zou worden nog buiten de toenmalige stad lag. Het zal duidelijk zijn dat men in die tijd op een ander adres werkte, maar het is niet bekend waar precies. De statie werd eerst bediend door Vincent Stalpert van der Wiele, een Nederduitse Karmeliet. Op 7 december 1647 werd hij door zijn overste voor 6 maanden benoemd en op 8 juni 1648 definitief.
De kerk moet kort na de aanleg van het Utrechtse Veer, ongeveer in 1660, gebouwd zijn; hij stond in het gedeelte tussen de Rijnstraat en de Kraaierstraat. Van het jaar 1728 tot 1751 was het op bevel van het stadsbestuur gesloten. Sedert het jaar 1849 was pater Th.F.F. Sarot hier pastoor en hij maakte grootse plannen voor een nieuwe kerk tussen de Hogewoerd en het Levendaal dicht bij de Rijnstraat. De grond werd wel gekocht, maar verder kwam het niet. In het jaar 1855 werd hij bovendien aangesteld als deservitor (waarnemer) van de toen opgerichte parochie van Onze Lieve Vrouw Onbevlekt Ontvangen aan de Hoge Rijndijk onder Zoeterwoude (op de plaats van de huidige Meerburgkerk), waaraan een groot deel van zijn vroegere werkterrein toegewezen was.
De plaats van de kerk op de kadastrale minuut van 1832.
Bij de nieuwe parochiële indeling in het jaar 1857 verviel zijn statie dan ook. De kerk, toegewijd aan Sint Barbara, werd gesloten. Een door brand beschadigd doopboek (1832 tot en met januari 1839) bevindt zich nog in het archief van de parochie van Onze Lieve Vrouwe Hemelvaart en Sint Joseph, vermoedelijk omdat die parochie de meeste stedelijke kerkgangers van de Sint Barbara overnam. De rest van het archief is verloren gegaan of bevindt zich op een onbekende plaats.
De Zon.
In het jaar 1654 vestigde zich de in Leiden als zoon van de vrij strenge Calvinist Petrus Bertius geboren Abraham Bertius in een pand aan de Haarlemmerstraat. Hij had zich (evenals zijn broer) bekeerd tot het katholicisme en was ingetreden bij de Franse ongeschoeide karmelieten van Charenton te Parijs. Met de ijver van de bekeerling grondvestte hij een statie, die als patrones kreeg Onze Lieve Vrouw ten Hemelopneming (meestal gewoon O.L.V. Hemelvaart of Maria Hemelvaart genoemd)
Zijn opvolgers kwamen meestal rechtstreeks uit het Parijse klooster en verstonden geen woord Nederlands; door hun kerkgangers, die voor het overgrote deel afkomstig waren uit de streek rond Luik en dus ook Frans spraken, werden ze aangesproken als "Mon père". Daarna werd de kerk de "Mon Père" genoemd, soms verbasterd tot "Franse peer".
De kerk was ondergebracht in een pand aan de Haarlemmerstraat, dat de naam "De Zon" droeg, hetgeen door de paters wel eens in "Le soleil d'or" vertaald werd; ook deze benamingen voor de kerk komen dus voor.
Bij Koninklijk besluit van 27 mei 1808 werd pater Hubert Nicou benoemd tot hofprediker van koning Lodewijk Napoleon in diens paleis "Het Loo". In Franrijk waren alle kloosters opgeheven (geweest), zodat er blijkbaar niet zo snel een vervanger aangesteld kon worden. De Benedictijner pater Carolus Bertinus de Ram werd de opvolger; na hem kwamen er seculiere priesters. Omdat de kerk te klein werd en de andere staties nieuwe prestigieuze kerken lieten bouwen, ontwierp architect Molkenboer ook voor deze statie een nieuwe kerk. De eerste steen werd gelegd op 19 juni 1838; de inwijding volgde op 19 november 1839.
In de tussentijd kerkte men in de zojuist door de Hartebrug-parochianen verlaten kerk in de Kuipersteeg. In 1924 werd de vierde parochiekerk van Leiden aan de Herensingel gebouwd, die als patroon kreeg de reeds bekende Sint Joseph.
De "Mon Père" ging samen met deze nieuwe parochie toen in de binnenstad het aantal parochianen afnam, waarna de kerk op de Haarlemmerstraat op 8 juli 1934 gesloten werd; een paar jaar later vond een verbouwing tot overdekt zwembad plaats.
Inmiddels is ook dit zwembad, "De Overdekte" genaamd, uit het stadsbeeld verdwenen. Na sloop van het complex is het geheel vervangen door woningbouw. De plek waar vele Leidenaren de eerste beginselen van de zwemkunst werd bijgebracht zal zodoende langzaam maar zeker uit het collectieve geheugen verdwijnen.
De Doopsgezinde Kerk.
Nadat de doopsgezinden, toen nog wederdopers genoemd, in het jaar 1534 zeer geruchtmakend waren geweest (Jantje van Leiden, die koning van Sion-Münster werd), verdween de beweging door de sterke vervolging weer vrijwel geheel. Tegen het eind van de zestiende eeuw stak die toch weer de kop op, vooral doordat er vanuit Vlaanderen, met name Brugge, veel doopsgezinden naar Leiden kwamen.
Deze "Vlaamse gemeente" kerkte in de Boomgaardsteeg. Daarnaast waren er ook doopsgezinden uit andere windstreken: Hoogduitse, Friese en Waterlandse. Deze "Waterlandse gemeente" kerkte sedert het jaar 1613 in een deel van het vroegere Huis Lokhorst aan de Pieterskerkstraat.
Het terrein waarop de Lokhorstkerk staat, grenzend aan de Pieterskerk, was in de middeleeuwen eigendom van de graven van Holland. Daar werd onder meer Floris V geboren. In de 16e eeuw stond hier het Huis Lockhorst, van de familie die verbonden was met het Kasteel Lockhorst in Leusden. Rond 1600 werd dit huis gesloopt en werd het terrein verkaveld voor de verkoop.
Interieur van de Lokhorstkerk – Aquarel van Jacob Timmermans (1787).
De Waterlandse Doopsgezinde Gemeente kocht in 1613 en 1638 enkele percelen. In dat laatste jaar begon de bouw van de kerkzaal, die in 1648 alweer werd uitgebreid. In 1859-60 vond een verbouwing van het interieur plaats onder leiding van stadsarchitect J.W. Schaap. Daarbij werden onder meer zeldzame gietijzeren kolommen en opengewerkte tudorbogen toegevoegd. Het uit 1774 daterende orgel verhuisde toen van de westelijke muur naar de zuidwand, tegenover de preekstoel.
Oorspronkelijk stonden voor de kerk een kosterswoning en een koffiehuis. Daardoor ging de kerk schuil achter niet-religieuze gevels: het werd een schuilkerk, of eigenlijk een verscholen kerk.
t
Exterieur van de Lokhorstkerk – Aquarel van Jacob Timmermans (1788).
Exterieur van de Lokhorstkerk – Aquarel van Jacob Timmermans (1788).
Toen in 1701/1710 alle doopsgezinden tot één gemeente verenigd waren, bleef men in de Lokhorstkerk kerken, tot op de dag van vandaag. Deze gemeente begon in het jaar 1737 een geboorteboek, waarin ook aangetekend werd wanneer de geborene (later) eventueel het doopsel ontving (doorgaans op 18-jarige leeftijd).
wordt vervolgd.