De enorme groei in productie en afzet van sigaren die zich tussen 1800 en 1950 in Nederland zal voortdoen, is met enkele uitzonderingen na, een louter Nederlandse aangelegenheid geweest. De Nederlandse sigaar werd voor het merendeel voor de binnenlandse markt gemaakt, en er kwamen praktisch geen buitenlandse ondernemers aan te pas.
Export vond deels ook al vroeg in de historie plaats en speciaal daarvoor hadden diverse grote fabrikanten een binnen- en buitendienst voor het buitenland opgezet. Zo zorgden eigen blikslagers ervoor dat sigaren perfect verpakt (waterdicht) werden voor hun lange reis, verkoop- en landenvertegenwoordigers zorgden voor de opdrachten en kennis van de buitenlandse markten.
Kleinschaligheid
Vanaf circa 1850 ontstonden in nagenoeg alle plaatsen in Nederland met een redelijk grootte, kleinschalige sigarenmakerijen. Veelal waren dat ofwel zogenaamde thuiswerkers of kleinbedrijven met hooguit 10 á 20 werklieden. Zij produceerden voor een lokale markt daar een efficiënte verkoop en distributie buiten de eigen regio nog lastig was.
Veel sigarenmakerijen hadden hun eigen winkel waarin zij hun producten aan de man brachten. Daarnaast leverden zij hun producten aan de lokale tabakswinkeliers, winkels van koloniale waren (koffie en thee) en de koffiehuizen. Tevens boden zij hun sigaren op markten aan en verkochten zij direct aan de boeren op het platteland. Kortom, zij deden alles dat mogelijk was om aan verkoop te komen.
Ook in Leiden waren meerdere kleine en grote sigarenmakers in de stad te vinden. Om er een paar te noemen: de firma Wijttenburg op de Uiterstegracht, De Rotterdamse Sigarenfabriek op de Mare en, van recenter datum, de fabriek "De Edelachtbare" bij de Oosterkerkstraat, inmiddels alle verdwenen.
Het behoeft dan ook geen nadere toelichting, dat het beroep van "sigarenmaker", veelvuldig in de Leidse archieven is terug te vinden.
De sigarenmaker
Tabak werd oorspronkelijk geïmporteerd uit Amerika, maar in de zeventiende eeuw begint in ons land de teelt van inlandse tabak. In de zeventiende eeuw en het begin van de achttiende eeuw wordt de inlandse tabak, eventueel vermengd met geïmporteerde tabak vooral als pijptabak gebruikt. De kleine pijpenkoppen uit het begin van deze periode bewijzen dat tabak niet goedkoop was. Na het eerste kwart van de achttiende eeuw kwam het snuiven van fijngemalen tabak in de mode. Later werd tabak ook gebruikt om te pruimen, iets dat tot het midden van de vorige eeuw voor vele mannen een aangename verrijking van het leven was. Vooral bij eentonig werk was dit aantrekkelijk, want men kon al kauwend doorwerken. In huis, werkplaats of kroeg was de kwispedoor (spuugbak) aanwezig om het overtollige spuug op te vangen. Ik heb wel mannen gezien die een afstand van een meter of twee, soms zelfs meer, feilloos wisten te mikken. In het midden van de negentiende eeuw werd het roken van sigaren populair. Eerst verwerkte men daarbij ook veel inlandse tabak in de goedkopere sigaren. Door goedkope import van tabak uit Indië en Amerika verdween de inlandse tabaksteelt. De tabak uit Indië bleek zeer geschikt voor het maken van sigaren te zijn. Het aantal sigarenmakers steeg in driekwart eeuw tot zo’n 25.000. Na de eerste wereldoorlog liep dit aantal drastisch terug want toen werd de sigaret populair.
Het maken van sigaren vond oorspronkelijk veelal plaats als thuiswerk - waarbij het gehele gezin werd ingeschakeld - en in kleine sigarenwerkplaatsen, maar ontwikkelde zich tot fabrieksmatige fabricage. Toen de fabrieksmatige productie tot stilstand kwam ziet men dat de werkeloos geworden sigarenmakers het thuiswerk weer opvatten. De sigarenmakers uit de tweede helft van de negentiende eeuw leiden een moeizaam bestaan. De arbeidsomstandigheden waren slecht. Het duurde tot 1913 eer er een loonregeling tot stand kwam.
De oudste bedrijven die tabak verwerkten en later ook sigaren vervaardigden zijn, voor zover bekend, Hillen’s Sigaren en Tabaksfabrieken te Delft (1790) en de firma Justus van Maurik te Amsterdam (1794). Aan het einde van de negentiende eeuw werd reeds meer dan 1,2 miljoen kilo sigaren geëxporteerd. In 1920 was dit uitgegroeid tot zes miljoen kg. De bedrijfsgrootte was erg variabel. Wie in een schuurtje alleen of met een paar man sigaren vervaardigde was al fabrikant. De baas en zo nodig ook diens vrouw werkte braaf mee.
Ook de fiscus zag wel wat in de sigarenfabricage. Na de eerste wereldoorlog werd de tabaksbelasting ingevoerd. Iedere sigaar of elk doosje of kistje moest gebanderolleerd zijn. In de crisistijd, toen in Delft het Hillen niet voor de wind ging, kwamen vele sigarenmakers op straat te staan. Een aantal daarvan begonnen in plaats van naar de steun te gaan, een eigen productielijntje. De sigaren werden los, in zakjes van vijf (met één toe en dat voor vijf cent) of in kistjes verkocht. Men stond er mee op de markt of men ging de boer op. Uiteraard werd er op hen geloerd door de fiscus waaraan men zich dan trachtte te onttrekken door bijv. alleen de bovenste laag te banderolleren.
De vervaardiging van de sigaar begint met het strippen van de bladeren. Deze werden voor het strippen bevochtigd omdat droge tabak gemakkelijk scheurt. Het tabaksblad wordt bij de punt vastgepakt en daarna rond de hand gewonden terwijl men de steel lostrekt. Dit was zeer slecht betaalde arbeid die oorspronkelijk veelal als thuiswerk werd verricht en waaraan het hele gezin deelnam. In een uur stripte men ongeveer een halve kilo en had dan zo’n twee tot drie cent verdiend. Als men bedenkt dat dat alles als regel in eenkamerwoninkjes werd gedaan, dan kan men zich voorstellen dat de levensomstandigheden niet bepaald optimaal waren. In het begin van de twintigste eeuw ging de Arbeidsinspectie zich dan ook o.a. te Wageningen hiermee bemoeien, maar wisten geen verbetering tot stand te brengen. Doordat de handel in tabak in de eerste wereldoorlog stil kwam te liggen kwam aan het strippen als thuisindustrie een einde. Ook bij de fabrieksmatige productie van sigaren waren de omstandigheden verre van optimaal. Men denke aan werktijden van meer dan 10 uur onderbroken door een schafttijd van 1 à 1 ½ uur.
De smaak van de sigaar werd bepaald door de gebruikte tabak. Voor de machinale verwerking begon, werden de sigaren met de hand gemaakt. Het begon met bosjes maken. Dit gebeurde door de wat oudere jeugd. D.w.z. men maakte het binnengoed met de hand. Dit binnengoed bestond uit binnengoed, omlegger en omblad. Het binnengoed werd met de vingers samengeknepen en met de handen oplegger en omblad gedraaid. Voor goedkope sigaren werd nogal eens (speciaal) papier gebruikt. Het binnengoed moest iets schuin op omlegger met omblad worden gelegd. Oplegger en omblad mogen niet te vaak om het binnenwerk worden gedraaid, zodat de sigaar niet van binnen wegbrandt.
De klaargemaakte bosjes worden in een vorm gelegd, die er gewoonlijk twintig kan bevatten. Op rommelmarkten kan men deze houten vormen nog geregeld kopen. Een aantal van deze vormen werden dan onder een pers samengedrukt. In eerste instantie krijgt de sigaar nog een naad op de plaats waar de planken elkaar raken en daarom worden de bosjes nog een keer gekeerd en opnieuw geperst. Na het persen volgt het dekblad. Zowel omblad als dekblad werden/worden vochtig verwerkt omdat ze anders zouden breken. Het bevochtigde dekblad wordt op zink op maat gesneden. Het dekblad werd aangebracht met de opliggende nerven aan de binnenkant. Voor het bevochtigen werden de handen soms wel met speeksel nat gemaakt, maar dat werd niet op prijs gesteld. Een goede sigarenmaker kon een productie van 3.000 sigaren per week halen.
Bij Hillen in Delft waren nogal wat mindervaliden in dienst.
Tot 1930 was het sigarenmaken hoofdzakelijk handwerk, maar daarna volgde de mechanisering in hoog tempo. In 1939 werd nog slechts 23 procent met de hand vervaardigd, 2 procent geheel machinaal en 70 procent half mechanisch.
Bronnen:
de Stichting Nederlandse Tabakshistorie
Beroepen van toen
Museum de Sigarenmaker